Jane Gardam – De dochter van Crusoe GB

‘De dochter van Crusoe’ door Jane Gardam

De boeken van Jane Gardam (1928) zijn boeiend, goed geschreven met mooie literaire vondsten, soms grappig, altijd ontroerend. Haar personages zijn bijzondere mensen, ontheemd en in hun jeugd gekweld. In de Old Filth-trilogie vertelt zij over de Raj-kinderen van ouders in Britse overheidsdienst van rond de eeuwwisseling. Ook Polly Flint in De dochter van Crusoe is weer een prachtig verhaal, deels gebaseerd op de jeugd van de moeder van de schrijfster en deels op die van haarzelf. Jane Gardam: “De dochter van Crusoe ligt mij na aan het hart.”

Polly Flint’s levensverhaal (in ik-vorm) begint in 1904 als ze zes jaar is. Haar moeder overleed toen ze 1 jaar was, en haar vader, (zee)kapitein Flint, bracht haar onder bij pleegmoeders in plaatsen aan de kust van Wales, waar hij af en toe aanmeerde met zijn schip. Jane Gardam schrijft: “…de laatste pleegmoeder leed aan periodieke aanvallen van drankzucht en …ik bracht een groot deel van mijn leven op de keukenvloer door, met de – denk ik – drie of vier andere kinderen die aan haar waren toevertrouwd.” Vader Flint verhuist Polly naar twee ongetrouwde zusters van haar overleden moeder, de dames Younghusband, de ‘vriendelijke’ tante Frances en de ‘sombere’ tante Mary, (beiden een jaar of dertig), die in hun ouderlijk huis ‘het Gele Huis’ aan de westelijke moeraskust van Engeland wonen. Mevrouw Woods, ‘de gebreide groene vrouw’ een norse weduwe geeft thuisonderwijs (talen) aan Polly en Charlotte is de dikke dienstmeid, met een geheim. Polly is een ‘braaf kind’ , maar eenzaam. De tantes zijn godvruchtig en emotioneel onhandig. Het geloof van de tantes is meedogenloos, wat Polly tot zondaar maakt en fnuikend is voor haar eigenwaarde. Ze informeren Polly niet over ‘the facts of life’; ze is totaal onwetend, behalve als ze soms wat van Charlotte hoort. In de bibliotheek van grootvader Youndhusband stuit Polly – als ze twaalf is – op Robinson Crusoe van Daniel Defoe, de man die 28 jaar op een onbewoond eiland leefde. Polly vergelijkt haar ervaringen in het dorre binnenleven in het Gele huis en het ruige buitenleven van het moeras met het leven van Crusoe. Ook zij leeft op een ‘onbewoond‘ eiland, onbewoond wat emoties en realiteitszin betreft. Crusoe: ‘Ik ben op een afschuwelijk verlaten eiland gestrand, zonder enige hoop op redding. Ik ben als het ware uitgekozen en apart gezet van de hele wereld om een ellendig bestaan te leiden… Ik heb geen levende ziel om mee te praten of om me te helpen.’

Polly’s situatie wordt sterk beïnvloed door de omstandigheden van die tijd. Er is voor de Eerste Wereldoorlog ziekte en sterfte; Polly verliest haar vader en moeder, tante Frances en tante Mary en mevrouw Woods aan de dood. Charlotte verdwijnt uit haar leven na een dramatische gebeurtenis in verband met haar geheim. Er is een enorme kloof tussen arm en rijk. Er zijn grote verschillen tussen wat mannen mogen en wat vrouwen moeten. De Grote Oorlog kostte Engeland een groot deel van zijn jongemannen, die stierven in de uitzichtloze loopgraven of sterk getraumatiseerd en of fysiek gewond uit de oorlog kwamen.

Een zekere meneer Thwaite, nodigt Polly, als ze zestien is uit om enige tijd op zijn landgoed in York te logeren. Wie is die meneer Thwaite? Zijn zuster biedt daar vreemdsoortige kunstenaars onderdak. Polly wordt verliefd op de jonge dichter Paul Treece, die over Robinson Crusoe zegt: ‘…Er zijn van die boeken die je helemaal in bezit nemen. Je moet van die Crusoe af, anders blijft hij aan je vastzitten. Hij houdt je ontwikkeling tegen.’ Maar Polly houdt nooit op Crusoe te herlezen en na te denken over zijn opmerkingen. Paul Treece sterft aan het front. Daarna is ze verliefd op Theo Zeit, de zoon van de Joodse rijke buren, die haar pal na de oorlog in 1918 opzoekt: ‘…achterin de auto zat een man, heel oud en met een lege blik in zijn ogen, maar die waren toch van Theo.’ De familie vertrekt omdat ze in Engeland ‘verdacht’ zijn als voormalige Duitsers (en Joden). Om in Duitsland in de grootste hel terecht te komen.

Bij haar terugkomst lijkt het Gele huis veranderd: ‘Een verstomd huis van ziekte, dood en metamorfose.’ Het moeras is ook anders: oprukkende industrie, kleine huisjes voor de arbeiders, een nieuwe weg, pensions. Polly voelt zich verlaten, depressief; ze woont nu alleen met het dienstmeisje Alice van wie ze zich volkomen afhankelijk maakt. Alice houdt het huishouden draaiende. Theo is in Duitsland getrouwd en heeft twee dochters. Polly vertaalt Crusoe in het Duits. Het is 1930, Polly glijdt steeds verder af, in isolement en drankzucht (net als de pleegmoeder in Wales): “Ik had een harnas aangetrokken, me in een hoek verschanst, me verstopt voor de pijn.” Polly benijdt Robinson Crusoe: “om zijn vermogen tot vechten, tot analyseren…Het feit dat hij in verleiding kwam, bewees in de ogen van God dat hij het waard was op de proef gesteld te worden. Hier zit ik mijn tijd uit in het Gele huis, door God volledig over het hoofd gezien.”

Alice krijgt Polly van de drank af: “Je bent dronken van angst en lafheid en liederlijkheid.” Ze biedt haar een baan aan als onderwijzeres op een nieuwe school, waar haar a.s. man directeur wordt. Polly kruipt uit haar schulp en wint aan zelf vertrouwen. Theo Zeit’s leven als Jood wordt bedreigd in Duitsland. Hij wil vooral zijn dochters in veiligheid brengen. Het is 1940. Polly haalt ze op in Londen, samen met meneer Thwaite en zijn toegewijde huishoudster. Die vertelt wie meneer Thwaite is. Polly wordt, net als de vrouw in Wales, pleegmoeder.

Het boek eindigt met een dialoog van Polly als 87-jarige vrouw met Robinson Crusoe, over wat hij voor haar betekende: “Jij bent de enige… Jij bent mijn grote liefde geweest.”

Uitgeverij      Cossee, 2019
Pagina’s        288
Vertaald        uit het Engels door Gerda Baardman en Kitty Pouwels (Crusoe’s Daughter)
ISBN             978 9059 368187