Vuurwerk

Mijn telefoon ging. Een vrouwenstem zei: ‘Uw vader is stervende. Het kan nog wel een paar uur duren, maar het zal fijn voor hem zijn als u er bent. Kunt u zo spoedig mogelijk komen?’
Ik draaide het gas onder de pannen uit, trok mijn jas aan en deed de deur open. Het Koninginnen-feest was in volle gang: overal kraampjes, drinkende en etende mensen en harde muziek.
Toen ik vanmiddag terugliep van het verpleeghuis, waar ik mijn vader eerder die dag een paar uur gezelschap had gehouden, was ik vast komen te zitten in de mensenmenigte die zich over de vrijmarkt voortbewoog. Het was een hele toer geweest om thuis te komen.
Nu was het grote drinken en hossen begonnen.
Er ging geen tram en geen taxi en half hollend laveerde ik door de feestende massa. Uitbundig blije mensen met rood-wit-blauw-beschilderde gezichten en getooid met oranje hoeden en oranje boa’s botsten tegen me aan, pakten me bij mijn armen en draaiden me rond: Kom dansen, niet wegrennen.

Twintig jaar lang had mijn vader de Koninginnedag-festiviteiten in het centrum van Amsterdam georganiseerd: de aubade op de Dam, de demonstraties in de brandweerkazerne, de verdeling van de drumbands, fanfarekorpsen en harmonieorkesten over de stad en het vuurwerk op het Oosterdok. Het hele jaar door bracht hij mensen en bedrijven bij elkaar en rekende hij uit wat alles kostte. Hij wierf sponsoren die mee wilden betalen aan de finale van de dag, het grandioze vuurwerk.
Het had hem een ridderorde opgeleverd, maar hij was te bescheiden om daarvan te kunnen genieten: ‘Het is gewoon leuk om te doen. Daar hoef ik geen lintje voor.’
Het was een prachtige dag, het ‘oranjezonnetje’ scheen en de temperatuur was aangenaam. Mijn vader zou vergenoegd in zijn handen hebben staan wrijven. Hij gunde de mensen een mooie zonnige Koninginnedag, vol activiteiten en vrolijkheid.

Ze hadden hem in een apart kamertje gelegd. Een verpleger bracht me naar hem toe: ‘Het zal niet lang meer duren,’ zei hij, ‘al weet je het nooit. Hij heeft geen pijn en als het ademen moeilijker gaat, krijgt hij zuurstof. Blijft u maar bij hem, ik kom af en toe kijken.’
Ik gaf mijn vader een kus en hij opende zijn ogen.
‘Dag lieverd,’ zei ik en pakte een stoel, ‘ik kom weer bij je zitten.’
Hij opende zijn hand. Ik legde mijn hand in de zijne en met mijn andere hand aaide ik over zijn arm.
Hij sloot zijn ogen.
Wist hij dat hij ging sterven?
Een harmonieorkest liep buiten langs het verpleeghuis. De trommels en de troms dreunden tot in het kamertje door, de piccolo’s en dwarsfluiten klonken ijl en hun vrolijke muziek nodigende uit om achter het orkest aan te lopen, met de muziek mee.
Zou mijn vader dit horen? Hij reageerde niet. Waar was hij?
Zijn hand bewoog heel licht op de maat van de muziek.
Tranen schoten in mijn ogen: hij was er nog.
De verpleger kwam af en toe om mijn vader wat water te laten drinken en mij een kopje thee te brengen. Hij beluisterde met zijn stethoscoop de ademhaling van mijn vader, vertrok en kwam even later met een zuurstoftank terug. Hij deed de plasticdraden die de zuurstof moesten doorlaten in de neus van mijn vader, die angstig zijn ogen opende.
‘Dit is zuurstof, Pap, dan adem je gemakkelijker,’ zei ik.
Mijn vader sloot zijn ogen weer.
Van de straat kwamen de feestgeluiden steeds dichterbij: muziek, gejuich, gejoel, brekend glas en gelach.
Uur na uur zaten mijn vader en ik, hand in hand.
Langzaam werd het buiten donker.

Ik weet niet hoe lang we daar zo zaten, toen de verpleger behoedzaam mijn schouder aanraakte: ‘Het lijkt of het zover is.’
Mijn ogen vulden zich met tranen.
Er kwam een arts binnen en samen zwegen we in de aanwezigheid van de dood. Behalve het zacht zoemende geluid van de zuurstofpomp, was het doodstil in het kamertje. Ook het feestgedruis was verstomd.
Er was niets te zien en toch zag ik mijn vader vertrekken. Er leek iets te zijn dat naar het raam trok. Zijn lichaam stroomde leeg en het leven verliet hem. Hoewel ik verdriet voelde, had ik tegelijk een diep besef van dankbaarheid. Dankbaar dat hij me toestond zijn afscheid van het leven te mogen meemaken. Zijn vertrek was een moment van pure schoonheid, een bewering die ik ervoer, maar niet begreep.
De arts kwam naar voren en voelde zijn pols.
Plechtig zei hij: ‘Hij is vertrokken, gecondoleerd mevrouw’ en liep op zijn tenen de deur uit.
De verpleger fluisterde tegen mij: ‘Blijft u maar zo lang zitten als u wilt.’
Plotseling kleurde de hemel rood en groen, wit en geel. Het vuurwerk was begonnen en een niet aflatende stroom van sissende vuurpijlen schoot van de grond omhoog. Op hun hoogste punt vielen ze in duizenden stukjes naar beneden, als regenbuien van licht. Snelle vuurpijlen veranderden met een harde klap, in traag neerdwarrelende lampionnen. Rookwolken, onophoudelijk gesis, trillingen, daverende knallen, het jubelen en juichen van de toeschouwers. De lucht straalde en verlichtte de stad: de hemel stond in vuur en vlam. Het feest in de stad beleefde zijn hoogtepunt.
Ik keek naar het lichaam van mijn vader op het bed. Daar was hij niet meer.
De oude organisator van Koninginnedag werd met vuurwerk uitgeleide gedaan.
Of werd hij met vuurwerk binnengehaald?